In de stoel

 

‘Ik was een jaar of zeven toen ik opeens iemand moest zijn. “Wat wil je later worden?”, was de vraag; niet dat deze nog nooit eerder gesteld was. De urgentie was anders. Als een hert dat zich blind staart in de koplampen van een naderende vrachtwagen. Er hing iets vanaf.’ Ik viel stil. mijn brein vulde zich met herinneringen.
‘In eerste instantie gaat het over een beroep. Ik denk dat ik niet eerder had nagedacht over wie ik was. Nu moest ik opeens een toekomst kiezen. Niet officieel, dat kwam later.’ Een merel staarde naar binnen, alsof het televisie aan het kijken was. Hij vloot zacht, of hij wilde zeggen “Stil nou, ik wil weten waar het over gaat”.
‘Het enige wat ik kon bedenken was iets dat mijn interesse had. Theater en cabaret. Dus werd ik een cabaretier. Misschien was het nog wel meer de taal. Ik schreef volledige liedteksten uit. Veelal luisterend naar cd of lp. Nu begrijp ik die fascinatie beter, het heeft veel meer te maken met wat iemand zegt en wat het betekend.’ De thee die naast mij stond was van het soort dat een laagje schuim op zich draagt, omdat het uit een automaat komt die het water niet kookt maar warm maakt.
‘Wist je wie je was?’ vroeg ze mij toen ik een tijdje stil was.
‘Nee, dat denk ik niet.’, zei ik na lang twijfelen. ‘Nu denk ik vaak had ik maar beter nagedacht, mijn tijd beter besteedt, meer zelfonderzoek gedaan naar wat ik wilde. In de jaren die volgde waren er genoeg mensen die wel een idee hadden. Alsof je tweedehands aan je beroep kunt komen. Ik heb het in ieder geval op die manier geprobeerd. Ik heb in winkels gewerkt, in de zorg, in een restaurant en nu weer… ’ mijn stem daalde af tot er niets overbleef, ‘verschillende opleidingen gedaan en dingen geprobeerd. Ik weet in ieder geval dat ik niet gemaakt ben om voor de klas te staan. Ik heb ethische en morele problemen met het testen van mensen.’
‘Weet je wie je nu bent, of wat je wil worden?’ sneed haar stem door mijn meanderende geklets.
‘Ik weet nooit wat ik met mijn kennis moet. Ik weet van alles, maar waar ik het voor zou kunnen gebruiken, ontgaat mij totaal.

O, what can ail thee, knight-at-arms,
Alone and palely loitering?
The sedge has wither’d from the lake,
And no birds sing.
(La Belle Dame sans Merci – John Keats)

Daar is nog nooit iemand op aangenomen. Of:

 

Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
(Afsluitdijk – M. Vasalis)

Of nog beter:

Our history books refer to it
In cryptic little notes,
It’s quite a common topic on
The transatlantic boats;
I’ve found the subject mentioned in
Accounts of suicides,
And even seen it scribbled on
The backs of railway-guides.

Dat is van W. H. Auden het gedicht heet; O, Tell Me the Truth About Love. Ik heb het in een boekje met een Nederlandse vertaling van Willem Wilmink. Maar wat heb je er aan? Dat is de echte vraag. Het is niet dat ik het twintig keer gelezen heb en het daardoor zo kan oplepelen. De gedichten die ik echt mooi vind, heb ik nooit in mijn hoofd kunnen stampen. Ik kan refereren aan filosofen en hun filosofie en aan mensen die ik interessant vind. Stephen Fry, Dan Savage of Christopher Hitchens. Maar ik heb er niets aan, ben er nooit beter van geworden en het heeft mij nooit tot een daadwerkelijk doel geholpen. Laat staan een beroep. Dus nee, ik heb eigenlijk nog steeds geen enkel idee.’
Haar ogen gleden naar haar pols. Het horloge, de wijzers, de aangegeven tijd. Ik sloeg mijn armen over elkaar en ging achterover in de stoel zitten.

Ben zo terug – Bart

 

 

 

6 januari 1988 en het nu

 

‘Toen we gebeld werden was David al verdwenen. Hij was in een kunstmatig coma gebracht. De artsen waren bezorgt over het hoofdletsel en wat de gevolgen zouden kunnen zijn. Om hem te helpen genezen werd hij onder zeil gehouden. David heeft het nog twee weken vol gehouden. Ik ben tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis steeds bij hem geweest. Eén van de artsen vertelde mij dat het goede effecten bleek te hebben als de familie tegen een persoon in coma spreekt.
In die twee weken heb ik alles wat ik altijd al had willen zeggen, met hem gedeeld. Voor ik ging slapen las ik verhalen en boeken voor. Mijn oudste broer, mijn ouders en ik bleven om beurten bij hem, om hem gezelschap te houden.

Het moet een uur of negen zijn geweest zijn. Onze ouders waren een halfuur daarvoor naar huis gegaan. Voor het eerst in een paar weken leek het beter te gaan. Mark, mijn oudste broer, had een afspraak die hij niet nog een keer kon afzeggen. Voor die avond had ik een bundel gedichten mee genomen. Een telefoon ging over op de gang. Een verpleegster binnen kwam om te zeggen dat het voor mij was. Het waren mijn ouders, zij waren veilig thuis gekomen en dat zij de volgende dag om tien uur weer in het ziekenhuis zouden zijn. Ik sloeg het boekje open en begon voor te lezen.

“Gevoel

Ik zal op pad gaan in het zomers avondblauw,
Geprikt door korenaren over dun gras lopen:
Verdroomd zal ik mijn voeten drenken in de dauw
En ik zal door de wind mijn haren laten dopen.*”

Nog voor ik aan de tweede strofe kon beginnen begon alles te piepen. Een horde dokters en verpleegkundigen kwamen het kleine kamertje binnen hollen.’

‘Mevrouw, ik wil u niet onderbreken. Ik moet u vragen of u uw verhaal wilt focussen op wat er hier gebeurd is.’
De jonge agent voor mij probeert mij gerust te stellen maar de dertig andere personen op de pont moeten, over het hele gebeuren, ook nog worden ondervraagt.
‘Ik stond achter op de pont, uit te kijken over het Ij richting de stad. De lichten van de stad verwijderden zich van mij, toen ik wat geschreeuw van de andere kant van de pont hoorde komen. Of ik nu dacht dat er iets over homoseksualiteit werd gezegd of dat het later was toen ik dichterbij kwam, weet ik eigenlijk niet meer. De man in het leren jack lag al op het dek van de pont toen ik het gehele beeld kon overzien. De man die over hem heen stond gebogen, begon hem in zijn gezicht te trappen. Ik probeerde hem bij de op het dek liggende man weg te krijgen. Gelukkig was ik niet de enige, die de twee die werden aangevallen, te hulp te schoten.’ Ik kon de tranen niet meer voor mijzelf houden. De gedachte aan mijn broer en de situatie waarin wij hem terug kregen, is mij altijd bij gebleven.
‘Mag ik u vragen? Wat is er met uw broer gebeurd?’ de agent kan zijn ogen niet van de grond krijgen op het moment dat hij het mij vraagt.
‘Hij is overleden aan zijn verwondingen, die hij in een zelfde situatie als vanavond zou moeten hebben gekregen.’
‘Het spijt mij mevrouw.’
‘Het is goed.’
‘Hoe eindigt het gedicht eigenlijk?’

“Elk woord, elke gedachte zal me dan vergaan:
Maar weidse liefde zal zich in mijn ziel verbreiden
En als een vagebond zal ik ver, heel er gaan
Door de Natuur – verblijd alsof een man me leidde.*”

‘Het is eigenlijk vrouw, in plaats van man. Maar voor mijn broertje mag een kleine aanpassing.’

Ben zo terug – Bart

*Arthur Rimbaud, Nederlandse vertaling Paul Claes